Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

vallen zetten

Толкование Перевод

1 trap

n. valstrik; dek
--------
v. in de val laten lopen

trap¹

[ træp] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 val ⇒ (val)strik, hinderlaag; strikvraag

2 sifon ⇒ hevel, stankafsluiter

3 (op)vangapparaat ⇒ (afvoer)filter; afvalfilter

4 katapult 〈 bijvoorbeeld bij kleiduivenschieten, slagbal〉 ⇒ werpmachine

5 starthok 〈 bij hondenraces〉

6 tweewielige koets/kar ⇒ wagentje, hondenkar

7 valluik ⇒ valdeur

8 〈 slang〉 smoel ⇒ waffel, bek

♦voorbeelden:

1   lay/set a trap • een val (op)zetten, een strik spannen

8   shut your trap! • hou je kop!

————————

trap²

〈 trapped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vallen zetten ⇒ vallenzetter zijn

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (ver)strikken ⇒ (in een val) vangen; 〈 figuurlijk〉 in de val laten lopen

2 opsluiten

3 opvangen 〈 bijvoorbeeld energie〉

♦voorbeelden:

1   trap someone into a confession • iemand door een list tot een bekentenis dwingen

2   trapped in the wreck • opgesloten in het wrak

     be trapped • opgesloten zitten, in de val zitten, vastzitten

English-Dutch dictionary > trap
2 piece

n. stuk; gedeelte; instrument; uitvoering; muntstuk
--------
v. samenvoegen

piece¹

[ pie:s] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 benaming voor〉 stuk ⇒ portie, brok; onderdeel, deel 〈 ook techniek, technologie〉; stukje (land), lapje, eindje; schaakstuk; damschijf; munt/geldstuk; artikel; muziek/toneelstuk; 〈 leger〉 kanon, geweer

2 staaltje ⇒ voorbeeld

3 〈 vulgair〉 stuk ⇒ stoot, spetter

♦voorbeelden:

1   piece of bread and butter • boterham

     five cents a piece • vijf cent per stuk

     piece of furniture • meubel(stuk)

     piece of information • inlichting, mededeling

     piece of (good) luck • buitenkansje

     piece of music • muziekstuk

     piece of news • nieuwtje

     piece of string • eindje touw, touwtje

     that's a fine piece of work • dat ziet er prachtig/prima uit

     break to/fall in pieces • in stukken/uit elkaar vallen

     〈 informeel〉 come/go (all) to pieces • (helemaal) kapot gaan 〈 ook figuurlijk〉; instorten, in/uit elkaar vallen, bezwijken

     come to pieces • uit elkaar genomen kunnen worden

     〈 informeel〉 pick/pull/take/tear to pieces • uit elkaar halen; 〈 figuurlijk〉 scherp kritiseren

     say/speak/state one's piece • 〈 figuurlijk〉 zijn zegje doen

     take something to pieces • iets uit elkaar nemen

     piece by piece • stuk voor stuk

     be paid by the piece • stukloon krijgen

     in one piece • in één stuk; 〈 figuurlijk〉ongedeerd, onbeschadigd

     in pieces • in/aan stukken

     〈 figuurlijk〉 be (all) of a piece with • (helemaal) van dezelfde aard/hetzelfde slag zijn als; uit hetzelfde hout gesneden zijn als

     of a piece • in/uit één stuk

2   piece of cheek • staaltje van brutaliteit

¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 it was a piece of cake • het was een peulenschilletje

     〈 Brits-Engels〉 (nasty) piece of work/goods • (gemene) vent/griet

     〈 informeel〉 give someone a piece of one's mind • iemand f de waarheid zeggen

     〈 informeel〉 pick up the pieces • de stukken/brokken lijmen

     〈 informeel〉 (all) shot to pieces • (helemaal) kapot; ontzenuwd 〈 argumenten〉; de bodem ingeslagen 〈 verwachtingen〉

→ set set/

————————

piece²

〈 werkwoord〉

1 samenvoegen ⇒ in elkaar zetten

♦voorbeelden:

1   piece together • aaneenhechten, aaneenvoegen, in elkaar zetten; reconstrueren 〈 verhaal〉

     piece on to • vasthechten aan, verbinden met

English-Dutch dictionary > piece
3 get off

uitstappen (v. voertuig)

get off

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ontsnappen ⇒ ontkomen

2 afstappen ⇒ uitstappen

3 klaar zijn (met werk)

4 vertrekken ⇒ beginnen

5 in slaap vallen

6 vrijkomen ⇒ er goed afkomen

7 〈 informeel〉 high worden

8 〈 informeel〉 (seksueel) klaarkomen

9 〈 informeel〉 opgewonden raken

♦voorbeelden:

4   get off on the right/wrong foot • goed/slecht van start gaan

     get off to a good start • f van start gaan/goed beginnen

6   get off cheaply/lightly • er goedkoop/licht van afkomen

     get off with/for two months (in prison) • er met twee maanden (gevangenis) afkomen

¶ 〈 informeel〉 tell someone where he/she gets/can get off, tell someone where to get off • iemand op zijn nummer/plaats zetten

     〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 get off with • het aanleggen met, aanpappen met

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doen vertrekken ⇒ doen beginnen

2 in slaap doen vallen

3 doen vrijkomen ⇒ er goed doen afkomen, vrijspraak krijgen voor

4 〈 informeel〉 seksueel doen klaarkomen

5 〈 informeel〉 opwinden

6 (op)sturen 〈brief enz.〉 ⇒ wegsturen

7 eraf krijgen

8 uittrekken 〈 kleding, schoenen〉 ⇒ afnemen

9 leren ⇒ instuderen

♦voorbeelden:

2   get a baby off to sleep • een baby te slapen leggen

3   he got me off with a fine • hij zorgde ervoor dat ik er met een bon af kwam

6   get someone off to school • iemand naar school sturen

7   I can't get the lid off • ik krijg het deksel er niet af

9   get something off by heart • iets uit het hoofd leren

¶ 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 get someone off with • iemand koppelen aan

III 〈werkwoord + voorzetsel〉

1 afstappen van 〈fiets; stoep, grasveld enz.〉 ⇒ afstijgen van 〈 paard〉

2 ontheven worden van 〈 verplichting〉

3 klaar zijn met 〈 werk〉

♦voorbeelden:

1   get off the bus • uit de bus stappen

     〈 figuurlijk〉 get off the ground • van de grond raken/komen

3   I got off work late • ik was pas laat met werk klaar

English-Dutch dictionary > get off
4 flush

adj. vloed, (plotselinge) stroom; (water)spoeling; weelderig groei; opwinding, roes; blos; flush (kaartspel); rijkelijk voorzien; doorspoelen, doortrekken (v. toilet); kleuren, blozen; onder water zetten
--------
n. rood aangelopen (van blozen); wegspoeling, afspoeling; verlossing; stroom water; vooruitstrevenheid; enthousiasme, opwinding; kracht
--------
v. blozen; rood worden; weg stromen (met water), doortrekken (toilet), snel stromend; ophitsen; (in computers) een deel van het geheugen vrijmaken, het geheugen schonen (legen)

flush¹

[ flusj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vloed ⇒ (plotselinge) stroom, vloedgolf

2 (water)spoeling ⇒ het door/om/schoonspoelen

3 (plotselinge) overvloed 〈 voornamelijk van planten〉 ⇒ weelderige groei

4 opwelling ⇒ vlaag

5 opwinding ⇒ uitgelatenheid, roes

6 frisheid ⇒ bloei, kracht

7 blos

8 〈 kaartspel〉 flush 〈 serie kaarten van zelfde kleur〉

♦voorbeelden:

2   give the teapot a flush • spoel de theepot even om

5   in the first flush of victory • in de overwinningsroes

¶ 〈 informeel〉 in a flush • verward, verbijsterd

→ royal royal/

————————

flush²

〈bijvoeglijk naamwoord; voornamelijk predicatief〉

1 goed/rijkelijk voorzien ⇒ 〈 in het bijzonder〉 goed bij kas

2 gelijk ⇒ vlak

♦voorbeelden:

1   flush with money • goed bij kas

2   flush with the wall • gelijk met de muur

————————

flush³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 doorspoelen ⇒ doortrekken 〈 van toilet〉

2 kleuren ⇒ blozen

3 op/wegvliegen

♦voorbeelden:

2   flush up • kleuren, blozen

     flush with shame • rood worden van schaamte

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (schoon)spoelen ⇒ om/uit/doorspoelen

2 onder water zetten ⇒ doen onderlopen

3 doen kleuren/blozen

4 opwinden ⇒ opgetogen maken, aanvuren

5 doen op/wegvliegen ⇒ op/verjagen

♦voorbeelden:

1   flush something away/down • iets wegspoelen

2   flushed meadows • weiden die blank staan

4   flushed with happiness • dolgelukkig

     flushed with victory • in een overwinningsroes

5   flush someone out of/from his hiding place • iemand uit zijn schuilplaats verjagen

————————

flush⁴

〈 bijwoord〉

1 gelijk ⇒ vlak

2 precies ⇒ vol

♦voorbeelden:

1   fit flush into • gelijk vallen/zijn met, één vlak vormen met

2   the ball hit him flush on the face • hij kreeg de bal pal in zijn gezicht

English-Dutch dictionary > flush
5 let

n. verhindering; huren; verhuren; "terugkomen" (bij tennis)
--------
v. laten; de mogelijkheid geven; geven; verhuren; laten liggen; ontdekken

let¹

[ let]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 sport, in het bijzonder tennis〉 let(bal) ⇒ overgespeeld(e) bal/punt

2 〈 Brits-Engels〉 huur ⇒ het huren 〈 van woning〉

3 〈 Brits-Engels〉 verhuur ⇒ het verhuren 〈 van woning〉

4 〈 Brits-Engels〉 huurwoning

5 〈Brits-Engels; informeel〉 huurder

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 beletsel ⇒ belemmering

♦voorbeelden:

1   〈 juridisch〉 without let or hindrance • vrijelijk, zonder (enig) beletsel

————————

let²

〈 let, let〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 verhuurd worden

2 uitbesteed worden

♦voorbeelden:

¶ 〈 informeel〉 let on (about/that) • verklappen, doorvertellen (dat)

     〈 informeel〉 let on (that) • net doen (alsof)

→ let off let off/, let out let out/, let up let up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten ⇒ toestaan

2 〈 voornamelijk gebiedende wijs〉 laten

3 laten ontsnappen ⇒ bevrijden, loslaten

4 〈gebiedende wijs; wiskunde〉 stellen ⇒ geven

5 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 verhuren ⇒ in huur geven

6 aanbesteden

♦voorbeelden:

1   she wants to, but her mother won't let her • ze wil wel, maar ze mag niet van haar moeder

     let someone go • iemand laten gaan

     let me have that • geef (maar/eens) hier

     let something be known • iets laten weten

     please, let me buy this round • laat mij nu toch dit rondje aanbieden

2   let there be light • er zij licht

     let there be no mistake about my opinion • laat er over mijn mening geen misverstand bestaan

     let me hear/know • hou me op de hoogte

     let me see • eens kijken

     let's face it • laten we wel wezen

     let's not/ 〈 Brits-Engels ook〉 don't let's do it • laten we het niet doen

3   let blood • aderlaten

4   let x be y/z • stel x is y/z, gegeven x is y/z

¶ let someone be • iemand met rust laten

     let something be • iets laten rusten

     let drop/fall • (zich) laten (ont)vallen

     let fly (at) • uithalen (naar)

     let someone get on with it • iemand zijn gang laten gaan

     let go (of) • loslaten; uit zijn hoofd zetten; ophouden (over)

     let oneself go • zich laten gaan

     〈 informeel〉 let it go at that • het ergens bij laten; ergens over ophouden; iets wel geloven

     〈 slang〉 let it all hang out • alle remmingen opzij zetten; de hele waarheid zeggen

     let someone have it • iemand de volle laag/ervan langs geven

     let pass • laten lopen, onweersproken laten

     let something ride • iets op zijn beloop laten

     let slip • laten uitlekken; missen, voorbij laten gaan 〈 kans〉

     let someone stew • iemand in zijn eigen sop laten gaarkoken

     let through • laten passeren, doorlaten

     let into • binnenlaten in, toelaten tot; in vertrouwen nemen over, vertellen

→ let down let down/, let in let in/, let off let off/, let out let out/

English-Dutch dictionary > let
6 tell

v. vertellen; zeggen; weten; duidelijk maken; opdragen

tell

[ tel] 〈 told, told [ toold]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 spreken ⇒ zeggen, vertellen; getuigen 〈 figuurlijk〉

2 het/iets verklappen ⇒ het/iets verraden

3 (mee)tellen ⇒ meespelen, van belang zijn

♦voorbeelden:

1   time will tell • dat zal de tijd leren

     as far as we can tell • voor zover we weten

     you can never tell/never can tell • je weet maar nooit

     his blush told of his embarrassment • zijn blos getuigde van zijn verlegenheid

2   don't tell! • verklap het niet!

     〈informeel; kindertaal〉 tell on someone • iemand verklikken

3   every penny tells • elke penny telt mee

     his age will tell against him • zijn leeftijd zal in zijn nadeel pleiten

     the long drive began to tell (up)on the passengers • de lange rit begon de passagiers zwaar te vallen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vertellen ⇒ zeggen, spreken

2 weten ⇒ kennen, uitmaken

3 onderscheiden ⇒ uit elkaar houden, onderkennen

4 zeggen ⇒ bevelen; waarschuwen

5 〈 verouderd〉 tellen

♦voorbeelden:

1   〈 Amerikaans-Engels〉 tell goodbye • afscheid nemen

     tell a secret • een geheim verklappen

     〈 informeel〉 tell someone where he gets off/to get off • iemand op zijn plaats/nummer zetten

     〈 informeel〉 tell me another! • maak dat een ander/de kat wijs!

     I (can) tell you! • ik verzeker het je!

     〈 informeel〉 you're telling me! • vertel mij wat!

     tell about/of something • over iets vertellen/berichten

2   can you tell the difference? • ken jij het verschil?

     can she tell the time yet? • kan ze al klok kijken?

     I could tell by/from his look • ik kon het aan zijn oogopslag zien

     there is no telling what will happen • je weet maar nooit wat er gebeurt

     how can I tell if/whether it is true or not? • hoe kan ik weten of het waar is of niet?

3   can you tell these twins apart? • kun jij deze tweeling uit elkaar houden?

     tell truth from lies • de waarheid van leugens onderscheiden

4   I told you so! • ik had het je nog gezegd!

5   tell the votes • de stemmen tellen 〈 voornamelijk in het Lagerhuis〉

¶ all told • alles bij elkaar (genomen); over het geheel

     something tells me that … • ik heb zo het idee dat …

     I'll tell you what: let's stop • weet je wat?: laten we ermee ophouden

     〈 informeel〉 tell someone off (for something) • iemand (om iets) berispen/op zijn nummer zetten

English-Dutch dictionary > tell
7 ambush

n. hinderlaag
--------
v. hinderlaag zetten

ambush¹

[ æmboesj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 hinderlaag ⇒ val(strik)

2 verrassingsaanval

3 verdekt opgestelde persoon of troepenmacht

♦voorbeelden:

1   attack by/from ambush • uit een hinderlaag aanvallen

     lie/wait in ambush • in een hinderlaag liggen

     fall into an ambush • in een hinderlaag vallen

————————

ambush²

〈 werkwoord〉

1 (van)uit een hinderlaag aanvallen ⇒ in een hinderlaag lokken

English-Dutch dictionary > ambush
8 bend

n. bocht; kromming; knoop
--------
v. buigen; aanleunen; krommen; zich laten overtuigen; verdraaien

bend¹

[ bend] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 buiging ⇒ kromming, knik

2 bocht ⇒ draai

3 〈meervoud; werkwoord vaak enkelvoud; the; informeel〉 caissonziekte

♦voorbeelden:

2   a sharp bend in the road • een scherpe bocht in de weg

¶ (go) (a)round the bend • knettergek (worden)

     the noise drove me round the bend • het lawaai maakte me hoorndol

————————

bend²

〈 bent, bent [ bent]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 buigen ⇒ zwenken, neigen

2 (zich) buigen ⇒ zich onderwerpen, wijken

♦voorbeelden:

1   the road bends (to the) left • de weg buigt naar s

     bend down • zich bukken, vooroverbuigen

2   he doesn't bend easily • hij geeft niet gemakkelijk toe

     bend before/to someone's power • voor iemands macht buigen/wijken

¶ bend over backwards • zich vreselijk uitsloven

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 spannen

2 buigen ⇒ krommen, verbuigen

3 onderwerpen ⇒ (doen) buigen, plooien

4 richten ⇒ concentreren

5 〈 scheepvaart〉 aanslaan 〈 van zeilen〉 ⇒ vastmaken, vastknopen 〈 van lijnen en vallen〉

♦voorbeelden:

1   bend a bow • een boog (op)spannen

2   he accidentally bent the can opener • per ongeluk verboog hij de blikopener

     〈 figuurlijk〉 bend the rules • de regels toepassen/interpreteren zoals het 't beste uitkomt

     bend down/up • naar beneden/boven buigen

3   bend someone to one's will • iemand naar zijn hand zetten

4   all eyes were bent on her • aller ogen waren op haar gericht

     bend one's mind to a problem • zijn aandacht op een probleem richten

5   bend the sail • het zeil aanslaan

English-Dutch dictionary > bend
9 cast aside

verwerpen,wegwerpen,verstoten

cast aside

1 afdanken ⇒ aan de kant schuiven/zetten, laten vallen

English-Dutch dictionary > cast aside
10 cold

adj. koud
--------
n. koude, kilte; verkoudheid

cold¹

[ koold]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 verkoudheid

♦voorbeelden:

1   common cold • verkoudheid

     catch (a) cold • kou vatten

     have a cold • verkouden zijn

II 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; vaak the〉

1 kou

♦voorbeelden:

¶ come in from/out of the cold • uit de brand zijn

     she was left out in the cold • ze was aan haar lot overgelaten

————————

cold²

〈 coldness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 koud ⇒ koel; 〈 figuurlijk〉 onvriendelijk

2 〈informeel; psychologie〉 frigide

♦voorbeelden:

1   〈 natuurkunde, ook elektriciteit〉 cold cathode • koude kathode

     a cold fish • een kouwe kikker

     cold logic • de nuchtere logica

     〈 culinaria〉 cold meat/ 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 cuts • gemengd koud vlees, assiette anglaise

     〈 informeel〉 cold sweat • het angstzweet

     a cold welcome • een koele ontvangst

     be/feel cold • het koud hebben

     〈 vulgair〉 it's cold enough to freeze the balls off a brass monkey • het is zo koud dat je ballen eraf vallen/vriezen

     it leaves me cold • het laat me koud

¶ in cold blood • in koelen bloede

     cold comfort • schrale troost

     get/have cold feet • bang worden/zijn

     〈 informeel〉 get the cold shoulder • genegeerd worden

     〈 informeel〉 give someone the cold shoulder • iemand koeltjes behandelen

     〈 figuurlijk〉 put something in(to) cold storage • iets in de ijskast zetten

     cold turkey • onverbloemde waarheid; 〈 informeel〉harde ontwenningskuur/ontwenningsverschijnselen van verslaafde 〈door hem/haar opeens alle drugs te onthouden〉

     cold war • koude oorlog

     make someone's blood run cold • iemand het bloed in de aderen doen stollen

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉〈 informeel〉

1 koud 〈 bij zoekspelletjes〉

2 bewusteloos ⇒ buiten westen

♦voorbeelden:

2   he was knocked out cold • hij werd buiten westen geslagen

————————

cold³

〈 bijwoord〉

1 in koude toestand

2 〈 informeel〉 volledig ⇒ compleet, helemaal

3 〈 Amerikaans-Engels〉 onvoorbereid ⇒ spontaan

♦voorbeelden:

2   cold sober • broodnuchter

3   go on/perform cold • onvoorbereid optreden

     quit one's job cold • op staande voet ontslag nemen

     be turned down cold • zonder meer afgewezen worden

English-Dutch dictionary > cold

См. также в других словарях:

Segel — 1. Bei aufgespannten Segeln ist gut rudern. 2. Die Segel dürfen nicht zu gross sein für das Schiff. Der Aufwand darf das Einkommen nicht übersteigen. Engl.: Make not your sail too large for your ship. (Mair, 55.) 3. Ein kleines Segel genügt dem… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Kingdom of the Netherlands — For the country called Netherlands within the Kingdom, see Netherlands. Kingdom of the Netherlands Koninkrijk der Nederlanden (Dutch) Keninkryk fan de Nederlannen (West Frisian) … Wikipedia
Ehre — 1. Allweg die Ehren unsere Sitten verkehren. – Eiselein, 134. Engl.: Honours change manners. (Bohn II.) Frz.: Honneurs changent moeurs. (Eiselein, 134.) Lat.: Honores mutant mores: Hurres murres. (Eiselein, 134.) 2. An Ehren ab, an Schanden auf,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

vallen zetten

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

vallen zetten

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: